Millieu_Compact#7

milieu

compact

betoncentrale. Hetgeen de Rivierendriesprong aanvoert leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid naar aanleiding hiervan heeft kunnen besluiten de vergunning te weigeren. Dat, zoals de Rivierendriesprong stelt, uit de door haar genoemde bepalingen van de Wet milieubeheer volgt dat een milieuvergunning niet kan worden geweigerd vanwege het ontbreken van een bouwvergunning, doet niet af aan de bevoegdheid van het college op grond van artikel 8.10, lid 3 van deWmdevergunning teweigerenwegensstrijdmet het bestemmingsplan.Daarnaast zijn inartikel 8.10, lid 3 van de Wet milieubeheer geen voorwaarden gesteld voor het weigeren van de vergunning wegens strijdmet het bestemmingsplan. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de overschrijding van de bouwhoogte geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.10, lid 3 van de Wet milieubeheer kan zijn. De beroepsgrond faalt. zie www.RaadvanState.nl; ABRS 12-02-2014, nr. 201112690/1/A4 Belangenbetrokkenbij verleningvergunning Ontgrondingenwet Bij besluit van 15 maart 2013, kenmerk 01045297, heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet verleend aan de Vereniging van Eigenaren (VVE)ParkEysingastate II.Niet ingeschil isdat deafkalvingvandeoever vanhet perceel van appellant een proces is dat reeds jaren plaatsvindt. Appellant heeft noch met zijn beroepschrift, noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat de afkalving van de oever van zijn perceel een direct gevolg is van de uitgevoerde ontgronding, waarvoor bij het bestreden besluit een vergunning is verleend. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat bij deuitvoering vandeontgrondingdebeschoeiing langs de oever van zijn perceel is verwijderd. In het aangevoerde ziet de Afdeling gelet daarop geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunde ontgronding geen schade aan het perceel van appellant heeft toegebracht. De Afdeling ziet daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden ter bescherming van de oever van het perceel van appellant.Tenaanzienvanhet betoogvanappellant dat als gevolg van de ontgronding met grotere schepenengroteresnelhedengevarenkanworden, waardoor afkalving van de oever van zijn perceel

plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat appellant terecht stelt dat ingevolge artikel 3, tweede lid van de Ontgrondingenwet belangen betrokken bij de herinrichtingvandeontgrondeonroerendezakenen de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken dienen te worden betrokken bij het verlenen van een ontgrondingsvergunning. De belangen waarop appellant zich in dit verband beroept, dienen echter te worden aangemerkt als belangen die zien op het gebruik van de ontgronde onroerende zaak na afloop van de ontgronding en niet alsbelangendiezienopdeherinrichtingvande ontgronde onroerende zaken of de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2005 in zaak nr. 200502407/1, kunnen bezwaren over het gebruikvandebetreffendepercelenofwatergangen na afloop van de ontgronding niet worden meegewogen bij de beoordeling van het besluit waarbijeenontgrondingsvergunning isverleend.Het betoog van appellant met betrekking tot de invloed vanhet scheepvaartverkeeropdewatergangophet afkalvenvandeoevervanzijnperceel,dientdaarom in deze procedure buiten beschouwing te blijven. zie www.RaadvanState.nl; ABRS 12-12-2014, nr. 201303782/1/R4 Bestemmingsplanwoningbouw engeurhinder papierfabriek Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de raad van de gemeente Coevorden het bestemmingsplan “Gramsbergerstraat Coevorden” vastgesteld. Smurfit exploiteert een papier-/kartonfabriek die is gelegenopeenafstand vanongeveer 40m vanhet plangebied. Smurfit kan zichniet vinden inde inhet planvoorzienewoningbouwenvreest voor klachten van de toekomstige bewoners. Smurfit voert aan dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met het nationale stank/ geurbeleid, zoals weergegeven in de Herziene Nota Stankbeleid van het ministerie van VROM uit 1994 en de brief rijksbeleid geur van de minister van VROM van 30 januari 1995. De Afdeling stelt vast dat de raadheeft getoetst aandecriteriauit het rijksbeleid. InhetgeenSmurfitheeftaangevoerd,ziet deAfdelinggeenaanleiding voor het oordeel dat de raad zich daarbij niet in redelijkheid op het rapport heeftmogenbaseren.DestellingvanSmurfitdathet rapport alleen is gestoeld op een klachtenanalyse is feitelijk onjuist, nu meerdere aspecten zijn betrokken in het onderzoek en uit het onderzoek

14

Made with