L. de Blois & R.J. van der Spek - Een kennismaking met de oude wereld

oude Een kennismaking met de

Lukas de Blois & Bert van der Spek wereld

c u i t g e v e r ij c o u t i n h o

Een kennismaking met de oude wereld

Een kennismaking met de oude wereld

L. de Blois & R.J. van der Spek

Zevende, herziene druk

c u i t g e v e r ij

c o u t i n h o

bussum 2017

www.coutinho.nl/oudewereld Je kunt aan de slag met het online studiemateriaal bij dit boek. Dit materiaal bestaat uit tijdbalken en een begrippenlijst met een begrippentrainer.

© 1983/2017 Uitgeverij Coutinho bv Alle rechten voorbehouden.

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautoma- tiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daar- voor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere com- pilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl). Eerste druk 1983 Zevende, herziene druk 2017 Uitgeverij Coutinho Postbus 333

1400 AH Bussum info@coutinho.nl www.coutinho.nl Omslag en kaarten: Buro Gom, Arnhem

Foto’s omslag: detail muur in het graf van Horemheb in de Vallei der Koningen, Egypte: © Jakub Kyncl / Shutterstock.com; mozaïek Alexander de Grote in

gevecht met Darius: © mountainpix / Shutterstock.com Illustratieverantwoording: zie www.coutinho.nl/oudewereld Noot van de uitgever

Wij hebben alle moeite gedaan om rechthebbenden van copyright te achter- halen. Personen of instanties die aanspraak maken op bepaalde rechten, wordt vriendelijk verzocht contact op te nemen met de uitgever. ISBN 978 90 469 0587 6 NUR 683

Woord vooraf

Deze zevende editie van Een kennismaking met de oude wereld is in feite een nieuw boek. Net als de eerste editie uit 1983 biedt het een overzicht van de ge- schiedenis van West-Azië, Egypte, Griekenland en Rome in de oudheid (ca. 3000 v.Chr.-600 n.Chr.). Grote delen zijn nu echter herschreven om nieuwe ontwikke- lingen in de wetenschap een plaats te geven. Er zijn ook didactische vernieuwin- gen doorgevoerd. Om te beginnen hebben we op veel plaatsen kaders opgeno- men waarin bepaalde concepten en verschijnselen toegelicht worden en er zijn chronologische tabellen toegevoegd. De literatuurlijst is sterk ingekort, maar er is meer ruimte gemaakt voor belangrijke websites. Het boek is geschreven voor beginnende studenten geschiedenis, Griekse en Latijnse taal en cultuur, oudheidwetenschappen, archeologie, kunstgeschiede- nis, wijsbegeerte, theologie en rechten en voor een brede kring van belangstel- lenden. Het is ook goed bruikbaar als naslagwerk. Bij de selectie van de stof hebben wij destijds de volgende criteria in acht geno- men. Ten eerste hebben wij verschijnselen besproken die een algemeen histo- risch belang hebben en ook in andere tijdperken van de geschiedenis belangrijk geweest zijn, zoals maatschappijstructuren, expansiedrang, staatsvorming, po- litieke theorieën, machtsverdeling, sociale conflicten, productiewijzen en gods- diensten. Een tweede criterium was de doorwerking in de latere westerse en islamitische beschavingen. De plaatsing in een doorlopend historisch kader was een derde criterium. Wij achten het van belang de besproken onderwerpen in het kader van de ontwikkelingsgang van de geschiedenis te plaatsen. Daarom bevat dit boek een overzicht van de gehele geschiedenis van het oude Midden- Oosten (in de wetenschappelijke literatuur veelal ‘Nabije Oosten’ genoemd), Griekenland en Rome. Lukas de Blois heeft de hoofdstukken over de Romeinse geschiedenis (hoofdstuk 12-16) en appendices 1-3 geschreven en herzien. Bert van der Spek heeft de hoofdstukken over Egypte, Voor-Azië, Griekenland en het hellenisme verzorgd (hoofdstuk 1-11 en hoofdstuk 17). Voor hoofdstuk 10 heeft hij de eerdere versie van Lukas de Blois als uitgangspunt genomen. Wij hebben elkaars hoofdstukken gelezen en becommentarieerd. Dank gaat uit naar degenen die de eerdere edities of delen ervan kritisch heb- ben gelezen en van commentaar hebben voorzien of ons op een andere manier

hebben geholpen. In deze nieuwste versie is het gedeelte over het oude West- Azië grondig herzien door dr. Kristin Kleber (Vrije Universiteit Amsterdam), het gedeelte over Egypte door dr. Ben Haring (Universiteit Leiden), het gedeel- te over archaïsch Griekenland door prof. Jan Paul Crielaard (Vrije Universiteit Amsterdam) en het gedeelte over het klassieke Griekenland en grote delen van de Romeinse geschiedenis door dr. Jaap Jan Flinterman (Vrije Universiteit Amsterdam). Het spreekt vanzelf dat de eindverantwoordelijkheid voor de in- houd bij de beide auteurs ligt. Belangrijke namen en begrippen staan waar ze geïntroduceerd worden in kleur. Bij de schrijfwijze van de namen hebben we gekozen voor de meest gangbare vorm, dat wil zeggen de gelatiniseerde vorm voor de Griekse namen en waar mogelijk de Griekse of Hebreeuwse (oudtestamentische) verbasteringen van oudoosterse namen. Indien dit niet mogelijk was, hebben we de wetenschap- pelijke schrijfwijze gevolgd; daarin wordt de u uitgesproken als oe en de š als sj . In Griekse woorden staat de ē of de è voor de lange e (letter èta) en de ō voor de lange o (letter omega). Om de lezers die geen Grieks en/of Latijn kennen te helpen bij het kiezen van de klemtoon hebben wij in de appendices en in het register accenten gezet. Nijmegen/Amsterdam, april 2017 Lukas de Blois Bert van der Spek

Inhoud

Inleiding 11

DEEL I

Het oude Nabije Oosten 1 Het ontstaan van de beschavingen in Egypte en Mesopotamië 18 1.1 Landbouw 19 1.2 Steden 21 1.3 Geografische gesteldheid: overeenkomsten en verschillen 23 2 Het derde millennium v.Chr.: de vroege bronstijd 24 2.1 De indeling van de Egyptische geschiedenis 25 2.2 Egypte: het Oude Rijk 25 2.3 Mesopotamië: Sumer en Akkad 27 2.4 Het einde van het derde millennium 30 3 Het tweede millennium v.Chr. 31 3.1 De middenbronstijd 32 3.2 De late bronstijd 35 4 Het eerste millennium 44 4.1 De vroege ijzertijd 45 4.2 De Voor-Aziatische grote rijken 49 5 Godsdienst 60 6 Economie en maatschappij 70

6.1 Agrarische economie, grondbezit 71 6.2 ‘Redistributie-economie’ en de markt 71 6.3 Handel en betaalmiddelen 75 6.4 Sociale stratificatie 77

7 Rijksbestuur 80

7.1 Koningschap 81 7.2 Het bestuursapparaat 81 7.3 Leger 84

DEEL II De Griekse wereld

8 De vroege ijzertijd: de ‘donkere eeuwen’ 86 9 De archaïsche periode 89 9.1 Inleiding 90 9.2 9.3 Veranderingen op sociaal terrein 95 9.4 Veranderingen op militair terrein 96 9.5 Veranderingen op cultureel terrein 96 9.6 Veranderingen op politiek terrein 106

Veranderingen op demografisch en economisch terrein 90

10 De klassieke periode 118

10.1 De Perzische oorlogen 119 10.2 Sparta en Athene na 479 v.Chr. 121 10.3 De Peloponnesische oorlog 125 10.4  De periode 404-336 v.Chr. 129 10.5 De Atheense bevolking in de vijfde en vierde eeuw v.Chr. 133 10.6 Verdere ontwikkeling van de Atheense democratie 137 10.7 Athene als centrum van de Griekse cultuur in de klassieke tijd 141 10.8 De Grieken in het westen van het mediterrane gebied 149 10.9 De economie van de Griekse stadstaten 151 11 De hellenistische tijd 154 11.1 Inleiding 155 11.2 Alexander de Grote 155 11.3 Van Alexander de Grote tot de Romeinse bezetting 158 11.4 Het rijksbestuur en de steden in de hellenistische rijken 164 11.5 Economie en maatschappij 167 11.6 Culturele aspecten 170 11.7 De Judeeërs (Joden) in de hellenistische tijd 177 11.8 Doorwerking van de hellenistische cultuur in het Parthische en het Romeinse Rijk 181 11.9 Conclusie 182

DEEL III Rome

12 De vroege Romeinse geschiedenis 184

12.1 De gebieden rondom het westelijke bekken van de Middellandse Zee 185 12.2 Het ontstaan van Rome 187 12.3 Staat en maatschappij in het vroegste Rome 189 12.4 De vroege republiek: staat en maatschappij 192

12.5 De Romeinse expansie in Italië 193 12.6 De standenstrijd 198 12.7 Na de standenstrijd: staatsinstellingen en sociale structuren 202 12.8 De sociale opbouw van de Romeinse bevolking 205 13 Verdere expansie en nieuwe sociale spanningen 212 13.1 De Punische oorlogen 213 13.2 Twee vormen van Romeinse machtsuitbreiding 218

13.3 Nieuwe sociale spanningen 223 13.4 De slavernij in Italië en Sicilië 226 13.5 Rome groeit 228 13.6 Mentaliteitsverandering 229 14 De eeuw van de Romeinse burgeroorlogen 232

14.1 Dringende problemen en ontevreden groepen 233 14.2 De Gracchen 235 14.3 De legerhervorming van Marius 237 14.4 De Bondgenotenoorlog en de eerste burgeroorlog 239 14.5 De jaren 79-49 v.Chr. 244 14.6 De tweede burgeroorlog en de nasleep 251 14.7 Culturele bloei tijdens de burgeroorlogen 255 15.2 De vroege keizertijd na Augustus 274 15.3 Het Romeinse recht 283 15.4 De provincies in het westen en oosten: van wingewest naar rijksdeel 286 15.5 Landbouw, handel en ambacht 292 15.6 De godsdienst 301 16 De crisis van de derde eeuw n.Chr. en de late oudheid 310 16.1 Verhoogde druk op de noordelijke en oostelijke grenzen 311 16.2 Interne problemen in het Romeinse Rijk 316 16.3 De Severi 318 16.4 De periode van de soldatenkeizers 322 16.5 Diocletianus 326 16.6 Constantijn de Grote 332 15 De vroege keizertijd 258 15.1 Augustus 259

16.7 Het Romeinse Rijk na Constantijn de Grote 335 16.8 Het einde van het West-Romeinse Rijk 343

17 Epiloog: het einde van de oudheid 347

Appendices 351

1 Griekse en Romeinse namen 351 2 Grieks en Romeins geld 352 3 Romeinse keizers 352 4 Het karakter van de Grieks-Romeinse economie 356

Bibliografische handreiking 359 Register 365

Inleiding

De oude geschiedenis is de historie van de bakermat van de Europese en isla- mitische beschavingen. De islam breidde zich vanaf zijn ontstaan (Mohammed stierf in 632) heel snel uit door de creatie van het kalifaat, dat zich uitstrekte van Marokko in het westen tot de Indus in het oosten. De nieuwe religie vestigde zich ook verder naar het oosten en zuiden. Europese instituties, cultuur en christelij- ke religie verbreidden zich na de Europese ontdekkingsreizen van de zestiende eeuw en met name het koloniale imperialisme van de negentiende en twintigste eeuw over de hele wereld, zij het steeds in interactie met lokale culturen. Het begin ligt in de landen rondom de Middellandse Zee, en in het bijzonder in de cultuurcentra van het oude Nabije Oosten enerzijds en de antieke Grieken en Romeinen anderzijds. Tal van zaken die de westerse en islamitische culturen heden ten dage bepalen, zijn daar in de periode van 3500 v.Chr. tot 500 n.Chr. ontstaan. Te denken valt aan het christendom, dat in Palestina uit het jodendom voortkwam en in het Romeinse Rijk zijn wijsgerige bagage en organisatorische vormen opgedaan heeft; de islam, die veel heeft overgenomen uit de joodse, christelijke en Griekse tradities; de wijsbegeerte, die ondenkbaar is zonder de Griekse filosofie; het recht, dat grotendeels voortgekomen is uit het Romeinse recht; de opvoeding in de Griekse en Latijnse literaire cultuur, die tot in onze dagen doorwerkt in het voortgezet onderwijs; de bouwkunst, de beeldende kun- sten, de letterkunde en de wetenschap, die ontstaan zijn uit Griekse vormen van denken. Dit wil overigens niet zeggen dat de oudheid alleen daarom interessant is. Dit tijdperk is ook op zichzelf een boeiend onderdeel van de menselijke geschie- denis. Bovendien levert de oude geschiedenis een prachtkans om vergelijkende studies uit te voeren. Allerlei processen, verschijnselen en verbanden die wij in meer recente perioden van de geschiedenis belangrijk vinden, zijn ook in de oudheid aanwezig geweest. Als voorbeelden zijn te noemen: het ontstaan van staten en steden en het bestuur ervan, sociale stratificatie, de totstandkoming van besluiten, het ontstaan van expansie en de terugslag ervan op de maatschap- pelijke verhoudingen en het denken, wederzijdse culturele beïnvloeding (accul- turatie- en integratieprocessen) en ontwikkelingen in godsdienst en filosofie. Ze zijn tegelijk eender en toch anders. De gedachte dat de oudheid de bakermat van de westerse cultuur is, houdt niet in dat de oudheid nog voortleeft. De oudheid is weg, zoals de jeugd weg is bij de grijsaard. Het is de moeilijke taak van de historicus een zo betrouwbaar mogelijk beeld te scheppen van die verleden tijd.

11

Een kennismaking met de oude wereld

Als alle wetenschappen is ook de geschiedwetenschap voortdurend in beweging. Het beeld dat de auteurs van dit boek hebben geschapen, is een product van twee auteurs aan het begin van de eenentwintigste eeuw en is zo veel mogelijk verantwoord naar de huidige maatstaven. Deze oudheid is dus anders dan de oudheid uit de eerste editie van dit boek. Nieuwe ontwikkelingen hebben een herziene versie van dit boek noodzakelijk gemaakt. Er zijn nieuwe documenten gevonden en nieuwe opgravingen uitgevoerd en er is heel veel wetenschappelijk onderzoek verricht. Bronnen Onze kennis van de oudheid berust voor een deel op een continue overlevering van toen tot op heden. Talrijke werken van klassieke geschiedschrijvers, dich- ters, redenaars, filosofen en wetenschappers zijn door de eeuwen heen steeds overgeschreven en na de uitvinding van de boekdrukkunst overal verspreid. Uiteraard zijn ook heel wat werken uit de oudheid verloren gegaan. Eén belangrijke ‘filter’ mag hier genoemd worden. Veel antiek filosofisch en wetenschappelijk erfgoed is tot ons gekomen via de Arabieren, die in de middel- eeuwen een rijke literaire en wetenschappelijke productie hadden en daarbij an- tieke (met name Griekse) werken gebruikten en vertaalden. Zij hebben uiteraard eigen interpretaties toegevoegd en dus kennen wij sommige belangrijke Griekse werken in feite in een Arabische versie. Heel wat informatie is niet in continue overlevering tot ons gekomen. Dat materiaal is door opgravingen aan het licht gebracht of op andere wijze gevon- den, zoals inscripties (opschriften op steen of ander bestendig materiaal), papyri (brieven, afrekeningen, gedichten en andere geschriften op papier dat gemaakt werd van Egyptisch papyrusriet), kleitabletten (beschreven met een driehoekige stift in zachte klei) en munten (met afbeeldingen en opschriften). Papyri worden bijna alleen in Egypte gevonden; ze zijn daar in het droge woestijnzand en in de graven bewaard gebleven. Ook bouwwerken (bijvoorbeeld huizen, openbare gebouwen, tempels en verdedigingswerken) en voorwerpen (zoals sieraden, wa- pens en huisraad) geven informatie over de oudheid. Vooral voor de geschiedenis van het oude Nabije Oosten zijn we aangewe- zen op vondsten. Hetzelfde geldt overigens voor de historie van de Kelten en de Germanen. De continue stroom van de overlevering is voor verscheidene beschavingen van het oude Nabije Oosten grotendeels opgedroogd doordat de betreffende talen en schriftsoorten in de eerste eeuwen van onze jaartelling ver- loren raakten. Tot in de negentiende eeuw – toen onze kennis verrijkt werd door grote opgravingen en door de ontcijfering van enkele oude geschreven talen – wisten wij alleen iets van het oude Nabije Oosten uit de werken van Griekse en Romeinse auteurs en uit de Bijbel. Ook de kennis van de Griekse en Romeinse geschiedenis is vergroot door vondsten. Hiermee houden verschillende specialistische wetenschappen zich bezig, zoals de epigrafie (de bestudering van inscripties), de numismatiek (mun-

12

Inleiding

ten), de papyrologie (papyri) en de archeologie (materiële overblijfselen, bouw- kunst, stadsaanleg, schilderkunst, beeldhouwkunst, enzovoort). Aan de historie gaat de prehistorie vooraf. Dat is de periode waarover wij geen schriftelijke gegevens hebben, zodat we aangewezen zijn op stoffelijke overblijf- selen van die tijd. Om te komen tot een indeling in perioden maken de archeo- logen gebruik van houdbaar materiaal waarvan in de loop der tijden voorwerpen vervaardigd zijn. Zo onderscheiden we de steentijd, de bronstijd en de ijzertijd. Het spreekt vanzelf dat deze indeling op verschillende plaatsen verschillende tijdperken aangeeft. Die indeling strekt zich trouwens ook uit over de histori- sche tijd: de ijzertijd begint in het oude Nabije Oosten rond 1200 v.Chr. en het schrift is dan al ruim tweeduizend jaar bekend. De geschiedenis begon niet overal tegelijk. Op het Apennijnse schiereiland bijvoorbeeld werd het schrift meer dan tweeduizend jaar later geïntroduceerd dan in Egypte. Bovendien vloeiden de schriftelijke bronnen niet altijd meteen rijkelijk. Vaak is het materiaal slecht leesbaar, of is het zeer beperkt en betreft het alleen een deel van een paleisadministratie van een bepaald jaar. In de oudheid zelf was de informatie zeer ongelijk over standen en groepen verdeeld. Kranten en andere nieuwsmedia waren er niet. Het lagere volk pikte nieuwtjes op straat en op dorpspleinen op van reizigers en passanten, en was gevoelig voor geruchten. Het bezat bovendien niet het opleidingsniveau om be- richten kritisch te wegen. De aanzienlijken en het reizende publiek (kooplie- den, scheepsvolk) hadden meer informatie. Zij hadden relaties in andere landen en steden, waarmee ze gastvriendschappen onderhielden en waarmee ze cor- respondeerden. Brieven en berichten werden door kooplui en andere reizigers In dit boek worden geregeld termen gebruikt als ‘Indo-Europees’ en ‘Semitisch’. We doen dit omdat het nu eenmaal de gewoonte is volken in te delen en te be- noemen op grond van hun taal. De Semitische talen vertonen onderling een ster- ke verwantschap en hetzelfde geldt voor de verschillende onderafdelingen van de Indo-Europese taalfamilie. Semitische talen zijn bijvoorbeeld het Hebreeuws, het Aramees, het Akkadisch en het Arabisch. Indo-Europese talen zijn het Grieks, het Latijn (de taal der Romeinen), het Perzisch, de Keltische talen en de Germaanse talen. De termen Semitisch en Indo-Europees hebben niets te maken met ras of natie. meegenomen. Terminologie

13

Een kennismaking met de oude wereld

Kader 0.1 Taalfamilies Semitische talen Akkadisch (Oudakkadisch, Babylonisch, Assyrisch) Amoritisch Aramees en Chaldees Kanaänitisch, Fenicisch (= Phoenicisch) en Hebreeuws Arabisch Ethiopisch (Ge’ez) Egyptisch en Koptisch hebben verwantschap met Semitische en Koesjitische (= Noordoost-Afrikaanse) talen Indo-Europese talen Sanskriet Hethitisch Arische of Iraanse talen: Medisch, Perzisch, Parthisch, Koerdisch Grieks Latijn en de ervan afgeleide talen: Italiaans, Spaans, Frans en Roemeens Slavische talen: Russisch, Pools, Tsjechisch, Slowaaks, Sloveens, Servisch, Kroatisch en Bulgaars Keltische talen: de talen van Galliërs, Galaten in Klein-Azië en Keltiberiërs in Spanje (tegenwoordig: Bretons, Welsh en Gaelic in Ierland en Schotland) Germaanse talen: de talen van Friezen, Franken, Saksen, Angelen, Goten en andere Germanen (tegenwoordig: Duits, Nederlands, Fries, Scandinavische talen en Engels) Armeens Talen van onbekende taalfamilies Sumerisch Hurritisch (ofwel Choerritisch) en Urartees (van Urartu, een rijk ten noorden van Assyrië)

Kassitisch Elamitisch

14

Inleiding

Chronologische systemen Ten slotte iets over chronologische systemen. Wij zijn gewend aan een uniforme tijdrekening die in de hele wereld gebruikt wordt, maar dat was in de oudheid anders. Elk volk had een eigen tijdrekening. Men dateerde naar regeringsjaren van koningen, ambtsjaren van belangrijke magistraten of belangrijke gebeurte- nissen. In Athene werd bijvoorbeeld gedateerd naar het jaar van een van de zit- tende archonten (die het uitvoerende bestuurscollege vormden) en naar olympi- aden, dat wil zeggen de opeenvolgende perioden van vier jaar tussen de spelen in Olympia, die sinds 776 v.Chr. om de vier jaar gehouden werden. Een gebeurtenis vond in Athene plaats in de zoveelste olympiade, tijdens het archontschap van die of die. In Rome werd gedateerd naar de ambtsjaren van de twee consuls (in de Romeinse republiek de twee hoogste magistraten). De Romeinen deden dat ook nog in de keizertijd, toen de consuls ondergeschikt waren geworden aan de keizers. Een ander probleem is de moderne reconstructie van de antieke chronologie. Dankzij gegevens over de antieke vormen van tijdrekening, zoals hiervoor be- schreven, kunnen we vaak redelijk gemakkelijk een relatieve chronologie over bepaalde perioden in de geschiedenis vaststellen. In de archeologie is het meest- al mogelijk een relatieve chronologie op te stellen door bij opgravingen lagen te onderscheiden. Nieuwe gebouwen worden gewoonlijk gebouwd op de ingestor- te resten van oude gebouwen. Lagen die dieper liggen, zijn dus in de regel ouder dan die dichter bij de oppervlakte worden teruggevonden. Het is echter vaak veel moeilijker, en soms onmogelijk, een absolute datering van gebeurtenissen of de vervaardigingstijd van voorwerpen te bepalen in de zin van een aan onze tijdrekening gerelateerd jaartal. Sleutels daartoe zijn er wel. De voornaamste zijn vermeldingen in antie- ke teksten van astronomische verschijnselen, zoals zonsverduisteringen, de 14 C-methode en de dendrochronologie. De 14 C-methode kan een ruwe schatting geven van de ouderdom van dood organisch materiaal doordat het mogelijk is de afname van de radioactieve straling ervan te meten en de tijd die deze afname kost. De dendrochronologie is een methode waarbij men lange sequenties heeft vastgesteld van boomringen in oud hout en is gebaseerd op het verschijnsel dat de dikte van boomringen in grote gebieden per jaar dezelfde afwijkingen ver- toont ten gevolge van de weersgesteldheid in het jaar in kwestie. Het verkrijgen van zekerheid is echter vaak lastig. Soms zijn de gegevens te schaars en is bijvoorbeeld onduidelijk welke zonsverduistering in een bepaalde tekst bedoeld is. Dit geldt vanzelfsprekend vooral voor de oudste geschiedenis. Veel jaartallen in het derde en tweede millennium v.Chr. (en helemaal in de pe- riode daarvoor) zijn slechts bij benadering vast te stellen en ook sommige jaar- tallen uit de latere perioden van de oude geschiedenis staan niet precies vast. Tegenwoordig zijn met name de inzichten over de chronologie vanWest-Azië en Egypte tussen ongeveer 2000 en 1300 volop in beweging, waardoor afwijkingen van vijftig à honderd jaar mogelijk zijn. De discussie hierover is niet gesloten. De

15

Een kennismaking met de oude wereld

jaartallen die wij voor deze periode aangeven, zijn daarom ruwe schattingen en zo veel mogelijk afgeronde getallen. Indeling van het boek Het is vrijwel ondoenlijk een puur chronologische behandeling van de geschie- denis te geven van een zo groot gebied. We hebben daarom gekozen voor een in- deling in drie gebieden: het Nabije Oosten (ook wel Midden-Oosten genoemd), de Griekse wereld en Rome. Dat heeft nadelen, omdat de indruk gewekt wordt dat de oosterse geschiedenis voorafgaat aan de Griekse en Romeinse geschiede- nis. Dat is maar ten dele waar. We hebben dit nadeel proberen goed te maken door voortdurend te verwijzen naar contemporaine gebeurtenissen in andere regio’s en door veel verwijzingen op te nemen. Ieder deel van het boek begint met een tijdbalk: een tabel met een overzicht van de hele periode en het hele gebied die in dit boek aan de orde komen. Het betref- fende gedeelte is uitgelicht. Zo is het in zijn context geplaatst. Op dezelfde manier zijn per hoofdstuk de onderwerpen in de context van het deel geplaatst. Sommige hoofdstukken overstijgen de gedeeltes van de tijdbal- ken; in dat geval is niets uitgelicht. Online studiemateriaal Op www.coutinho.nl/oudewereld vind je het online studiemateriaal bij dit boek. Dit materiaal bestaat uit: • tijdbalken • begrippenlijst en begrippentrainer Op de website kun je een uitgebreide tijdbalk downloaden. Daarnaast is er een lege versie beschikbaar waarin je zelf aantekeningen kunt maken. In de begrippenlijst worden de belangrijke begrippen uit het boek verklaard. Met deze begrippen kun je oefenen met behulp van de begrippentrainer in het programma Quizlet.

16

Deel I •  Het oude Nabije Oosten Romeinse wereld Griekse wereld Egypte Levant en Klein Azië Noord- Mesopotamië Zuid- Mesopotamië

Vroeg Minoïsche en Vroeg Helladische cultuur

Vroege dynas- tieën

Vroege dynastieën, Sumerische stadstaten

3000-2500

vroege bronstijd

Oude rijk

Rijk Akkad Rijk Ur III

2500-2000

middenbronstijd (begin brons­ tijd in Italië)

Middenrijk Oud-

Oud- Assyrische periode

Oud- Babylonische periode

2000-1500

Hethitische rijk

Myceense bloeiperiode

Nieuwe rijk Nieuw-

Midden- Assyrische periode

Midden- Babylonische periode

1500-1000

late bronstijd

Hethitische rijk

Periode van de zeevolken

Arameeën en Chaldeeën

Donkere eeuwen

Donkere eeuwen

Donkere eeuwen, opkomst Israël en Juda

Donkere eeuwen

1000-500

vroege ijzertijd

Romeinse Koningstijd

Archaïsche periode

Late periode Nieuw-Assyrische rijk, Nieuw-Babylonische rijk, Medische rijk (Iran)

Republiek

Klassieke periode

Perzische overheersing

Perzische rijk

500-0

Alexander de Grote

Hellenistische periode Parthische rijk

Parthische rijk

Romeinse keizerrijk Vroege keizertijd: het Principaat Romeinse keizerrijk Crisis derde eeuw en Late keizertijd

0-500

Sassanidische rijk

West-Romeinse rijk

Oost-Romeinse of Byzantijnse rijk

17

1 Het ontstaan van de beschavingen in Egypte en Mesopotamië

Griekse wereld

Egypte

Levant en Klein Azië

Noord- Mesopotamië

Zuid- Mesopotamië

vroege bronstijd Vroeg Minoïsche en Vroeg Helladische cultuur

Vroege dynas- tieën

Vroege dynastieën, Sumerische stadstaten

3000-2500

Oude rijk

Rijk Akkad Rijk Ur III

2500-2000

Middenrijk

Oud- Hethitische rijk

Oud- Assyrische periode

Oud- Babylonische periode

2000-1500

middenbronstijd

late bronstijd Myceense bloeiperiode

Nieuwe rijk

Nieuw- Hethitische rijk

Midden- Assyrische periode

Midden- Babylonische periode

1500-1000

Periode van de zeevolken

Arameeën en Chaldeeën

vroege ijzertijd Donkere eeuwen

Donkere eeuwen

Donkere eeuwen, opkomst Israël en Juda

Donkere eeuwen

1000-500

Archaïsche periode

Late periode Nieuw-Assyrische rijk, Nieuw-Babylonische rijk, Medische rijk (Iran)

Klassieke periode

Perzische overheersing

Perzische rijk

500-250

Alexander de Grote

18

1  •  Het ontstaan van de beschavingen in Egypte en Mesopotamië

Aan de oevers van de rivieren Eufraat en Tigris in Mesopotamië (Irak) en de Nijl in Egypte zijn beschavingen ontstaan die hun stempel op de geschiedenis van de oostelijke helft van het Middellandse Zeegebied gedrukt hebben. De opkomst van deze culturen even voor 3000 v.Chr. kenmerkte zich door een toenemende verstedelijking, staatsvorming en de uitvinding van het schrift. Voor het zover was, had de mens al een ontwikkeling van vele honderdduizen- den jaren achter de rug. Dat was de periode van de zogenoemde steentijd (naar de ontwikkeling van de stenen werktuigen), onderverdeeld in oude, midden- en nieuwe steentijd. In de oude en middensteentijd leefden de mensen van wat zij vonden, van de jacht en van het verzamelen van plantaardig voedsel. Daarbij was het noodzakelijk steeds nieuwe jachtterreinen op te zoeken, zodat men niet lang op dezelfde plaats bleef wonen. Aan het eind van de middensteentijd (ca. 10.000 v.Chr.) had de mens zijn werktuigen inmiddels zo verbeterd dat hij effectiever van de natuurlijke omstandigheden kon profiteren. Daardoor bleven sommige groepen langer op dezelfde plaats wonen in primitieve hutten en holen. Hierna werd op verschillende plaatsen in de wereld, maar naar het schijnt het eerst in het Nabije Oosten, de stap gezet naar een grotere beheersing van de natuur door het zelf kweken van de graansoorten die tot dan in het wild opge- spoord werden, en door het temmen en fokken van de dieren waarop vroeger gejaagd werd. Deze ontwikkeling komt goed op gang in het begin van de nieuwe steentijd (het neolithicum, gekenmerkt door het gebruik van gepolijste stenen werktuigen). Vanwege haar grote betekenis voor de voortgang van de menselijke beschaving wordt zij wel aangeduid met de term ‘ neolithische revolutie ’, oo k al duurde dit proces duizenden jaren en zijn de eerste sporen ervan al voor het neolithicum waargenomen. Bij de landbouw onderscheiden we twee typen, namelijk regenlandbouw en ir- rigatielandbouw . Regenlandbouw is mogelijk in gebieden waar ten minste 250 millimeter regen per jaar valt. Deze vorm van landbouw was mogelijk in Iran, Noord-Irak, Noord-Syrië en het kustgebied van de Middellandse Zee. Egypte en zuidelijk Mesopotamië waren aangewezen op irrigatielandbouw. De van regen- landbouw afhankelijke gebieden in het Nabije Oosten met een regenval van 250 tot 400 millimeter per jaar waren bijzonder kwetsbaar. Een geringe terugval in de regenval bracht meteen een voedselcrisis met zich mee en langduriger klimaat- veranderingen hadden grote sociale en politieke consequenties.

1.1 Landbouw

19

Deel I  •  Het oude Nabije Oosten

0–250 mm 250–500 mm meer dan 500 mm 100 mm-grens

Kaart 1.1 Regenkaart van het Nabije Oosten. Beneden de 250 mm-lijn is geen landbouw zonder irrigatie mogelijk. Beneden de 100 mm- lijn groeit er te weinig voor het bedrijven van veeteelt. Bij irrigatie moeten we denken aan natuurlijke en kunstmatige irrigatie. Natuurlijke irrigatie was het best mogelijk in Egypte, waar de Nijl voor de zaai- tijd overstroomde (tussen midden juli en midden november). In Mesopotamië vonden de overstromingen onregelmatiger plaats en eerder in het jaar (van maart tot mei, dus tegen de oogsttijd), zodat kunstmatige irrigatie geboden was. De irrigatielandbouw was aanzienlijk productiever dan de regenlandbouw. De opbrengst beliep ten minste het vijftienvoudige van het zaaigoed, maar vaak aanzienlijk meer. Dat is zeer veel: in het oude Griekenland en Italië en in middel- eeuws Europa was een verhouding van één op vier à vijf normaal en één op zeven à tien al uitzonderlijk (bijvoorbeeld in Campanië in Italië). De hoge opbrengst in Mesopotamië was overigens ook te danken aan het gebruik van de zaaiploeg (zie figuur 1.1).

20

1  •  Het ontstaan van de beschavingen in Egypte en Mesopotamië

Figuur 1.1 Zaaiploeg. Afdruk van een rolzegel (tweede millenni- um). Dit instrument maakte ploegen en zaaien tegelijk mogelijk. De man in het midden giet het zaaigraan in een koker, waardoor het meteen in de vore valt. Er gaat dan weinig zaaizaad verloren, wat bijdraagt aan een goede oogst.

De betekenis van de uitvinding van landbouw is zeer groot. Hierdoor konden meer mensen langer op dezelfde plaats blijven wonen en zich voltijds met an- dere zaken dan voedselproductie gaan bezighouden. Zo kwamen er specialisten in allerlei handwerk, bijvoorbeeld timmerlieden, leerlooiers, schrijvers (na de uitvinding van het schrift, ca. 3400 v.Chr.) en metaalbewerkers (na de uitvinding van het brons , een legering van koper en tin, ca. 3000 v.Chr.). In deze periode ontwikkelden zich ook een ambtenarenapparaat en een priesterkaste (en daar- mee staat en tempel als instituten). In het begin van het neolithicum waren overal dorpen ontstaan, die hier en daar al het aanzicht van een stad met ommuring kregen, bijvoorbeeld Jericho rond 7000 v.Chr. en steden in Klein-Azië en Syrië. De grootste en invloedrijkste ste- den ontstonden in het vierde millennium v.Chr. aan de oevers van de grote ri- vieren. Daar was immers de hoogste voedselproductie mogelijk en konden de meeste mensen bij elkaar wonen. Het centrum van de Mesopotamische stad was de tempel. De tempel was de woonplaats van de staatsgodheid die door de gemeenschap onderhouden moest worden en ontwikkelde zich tot een grote organisatie met veel grondbezit. Deze tempelorganisatie hield zich bezig met landbouw, veeteelt en ambacht en had daarom veel mensen in dienst. Uit de behoeften van de tempeleconomie ontstond rond 3400-3200 v.Chr. het schrift: spijkerschrift, genoemd naar de gestileerde vorm die de tekens later kregen. Niet veel later ontstond in Egypte het zogenoemde hiërogliefenschrift. Beide schriftsoorten kenden aanvankelijk een deels pictografisch (elk woord een afbeelding) en deels ideografisch (elk woord een symbool) systeem. Later kregen deze tekens nieuwe lezingen en gaven ze ook klanken (lettergrepen) weer − in het Egyptische schrift alleen medeklinkers. Het bleven zeer moeilijke schriftsoorten, die alleen door een kleine groep geschoolde professionele schrij- vers beheerst werden.

1.2 Steden

21

Deel I  •  Het oude Nabije Oosten

Figuur 1.2 Kleitablet uit Djebel Aruda, Syrië. Lengte 9,2 cm. Ca. 3400–3200 v.Chr. Het tablet bevat afdrukken van een rolzegel en een getal (372?). Een rolzegel is een cilinder met afbeeldingen in spiegelbeeld, dat door het af te rollen in de zachte klei de zegelafdruk te zien gaf. Zegels duidden personen of instel- lingen (tempel, paleis) aan. Het kleitablet is ontstaan uit de gewoonte goederen of vee te registreren door voorwerpjes van klei in een gesloten envelop van klei te sluiten. Bij controle

van de hoeveelheid diende men dan de envelop open te breken. Later noteerde men aan de buitenkant het aantal voorwerpjes dat de hoeveelheid goederen moest weergeven. In een volgend stadium werd er niet meer met de voorwerpjes gewerkt: de envelop werd een mas- sief kleitablet met getal. Latere kleitabletten hebben getallen met tekens voor de goederen. Zo ontstond het schrift. In een latere ontwikkeling werden de tekens ook gebruikt om een klank c.q. lettergreep aan te duiden. Dit tablet, bij een Leidse opgraving in Syrië gevonden, heeft een getallensystematiek die ook is aangetroffen in Mesopotamië en Zuidwest-Iran (Elam). Dit duidt op een intensief handelscontact over geheel Voor-Azië, al in het vierde millennium. Dezelfde conclusie kan men trekken uit de vaste motieven die overal op het aardewerk te zien zijn. De aanwezigheid van steden veroorzaakte in de oudheid niet de uit later tijd bekende tegenstelling van stedelingen tegenover plattelandsbewoners. In de meeste steden waren meer dan negen op de tien inwoners boer en zij verlieten dagelijks de stad om naar hun land te gaan. Een andere tegenstelling was in het Nabije Oosten van groter belang, namelijk de sedentaire levenswijze tegenover de nomadische. Landbouwers waren sedentair: zij veranderden niet van woon- plaats, omdat zij land moesten ontginnen en onderhouden. Veetelers waren no- madisch: zij trokken voortdurend rond om steeds nieuwe weidegronden voor hun vee te vinden. We moeten deze indeling echter niet te strikt toepassen. Primitieve landbou- wers vestigden zich soms slechts voor enkele jaren op een bepaalde plaats en trokken verder als de bodem uitgeput was. Veetelers trokken soms als semino- maden rond in een beperkt gebied, bijvoorbeeld van zomer- naar winterwei- den (we spreken dan van transhumance ), en bleven graag in de buurt van de nederzettingen van landbouwers om producten te ruilen. Soms ging een groep nomaden geheel of gedeeltelijk over op een sedentair leven en het kwam voor dat ze de macht in een stad overnam. Ook bezaten sommige landbouwers kud- den vee, die ze dan door herders lieten weiden, soms over grote afstanden. De vertegenwoordigers van de beide levenswijzen stonden gedurende de gehele oud-oosterse geschiedenis in een haat-liefdeverhouding tegenover elkaar: haat

22

1  •  Het ontstaan van de beschavingen in Egypte en Mesopotamië

omdat de sedentairen bang waren voor plunderingen door de (semi)nomaden, en liefde omdat beide groepen elkaars producten nodig hadden. Deze tegenstel- ling was een geliefd thema in de literatuur en speelt onder andere een rol in het Bijbelverhaal van de moord van landbouwer Kaïn op schaapherder Abel.

1.3 Geografische gesteldheid: overeenkomsten en verschillen

De geografische gesteldheid van Egypte en Mesopotamië vertoont belangrijke overeenkomsten (beide zijn afhankelijk van rivierwater, er valt nauwelijks re- gen en er is gebrek aan grondstoffen, zoals metalen en timmerhout), maar ook belangrijke verschillen. In Egypte zijn de voorwaarden voor landbouw gunsti- ger dan in Mesopotamië. Zoals we al zeiden, stroomt de Nijl over voordat de zaaitijd begint en stromen de Eufraat en de Tigris juist net voor de oogst over. De Egyptenaar zaaide in op het vruchtbare slib dat de rivier had achtergelaten, terwijl de Mesopotamiër het water voorzichtig door de voren moest laten lo- pen. Het water van de Nijl is bovendien beter van kwaliteit. De Eufraat en de Tigris voeren namelijk schadelijke zouten mee, die achterblijven in het grond- water − dat zeer hoog staat, omdat het land laag en vlak is. Door haarvaten in de klei kruipt het zout bovendien naar boven. Door langdurige irrigatie (zonder voldoende drainage) kan de grond dan ook zodanig verzilten dat landbouw on- mogelijk wordt. Dat verzilting voorkwam, kan men aflezen aan de keuze van de verbouwde gewassen. In Zuid-Mesopotamië werd steeds meer gerst en steeds minder tarwe verbouwd. Gerst is namelijk beter tegen zout bestand. In Egypte verbouwde men eerst gerst, maar vanaf het Nieuwe Rijk (ca. 1500 v.Chr.) werd emmertarwe de voornaamste graansoort. In de periode na Alexander de Grote (ca. 330) maakte tarwe een opmars onder invloed van de Griekse immigranten. Een ander belangrijk verschil tussen de Egyptische en Mesopotamische geo- grafische gesteldheid heeft betrekking op de omgeving. In Egypte is de overgang van cultuurland naar woestijn zo abrupt dat men letterlijk met één been op een groen veld en met het andere in de woestijn kan staan. Omdat het door onbe- woonbare woestijn werd omringd, was Egypte veel moeilijker bereikbaar dan Mesopotamië, waar de overgang naar minder vruchtbare streken veel vloeiender verliep. Dankzij zijn geïsoleerde ligging kreeg Egypte pas in het midden van het tweede millennium te maken met invasies van buitenlanders, vooral in de delta. Dit verschil heeft grote politieke consequenties gehad. Egypte heeft lang een vrij stabiel en statisch geschiedverloop gehad zonder veel inmenging van buiten, terwijl Mesopotamië voortdurend te maken heeft gehad met binnendringers die er dikwijls de macht overnamen, waardoor voortdurend nieuwe rijken ontston- den. Doordat de nieuwe machthebbers zich in sterke mate aanpasten aan de be- staande culturele traditie, was echter ook in Mesopotamië sprake van een grote continuïteit.

23

6 Economie en maatschappij

Griekse wereld

Egypte

Levant en Klein Azië

Noord- Mesopotamië

Zuid- Mesopotamië

vroege bronstijd Vroeg Minoïsche en Vroeg Helladische cultuur

Vroege dynas- tieën

Vroege dynastieën, Sumerische stadstaten

3000-2500

Oude rijk

Rijk Akkad Rijk Ur III

2500-2000

Middenrijk

Oud- Hethitische rijk

Oud- Assyrische periode

Oud- Babylonische periode

2000-1500

middenbronstijd

late bronstijd Myceense bloeiperiode

Nieuwe rijk

Nieuw- Hethitische rijk

Midden- Assyrische periode

Midden- Babylonische periode

1500-1000

Periode van de zeevolken

Arameeën en Chaldeeën

vroege ijzertijd Donkere eeuwen

Donkere eeuwen

Donkere eeuwen, opkomst Israël en Juda

Donkere eeuwen

1000-500

Archaïsche periode

Late periode Nieuw-Assyrische rijk, Nieuw-Babylonische rijk, Medische rijk (Iran)

Klassieke periode

Perzische overheersing

Perzische rijk

500-250

Alexander de Grote

70

6  •  Economie en maatschappij

6.1 Agrarische economie, grondbezit

Gedurende de gehele oudheid was de basis van de economie agrarisch. Landbouw en veeteelt waren de belangrijkste middelen van bestaan en grond- bezit was de voornaamste vorm van rijkdom. Ook handelaren investeerden hun winsten graag in grond. In het oude Nabije Oosten waren de tempel en het pa- leis de grootste grondbezitters. Daarnaast was er ook altijd privégrondbezit. In Sumerië was van oudsher de tempel de grootste grondbezitter en tevens het bestuurscentrum van de stad, maar in de loop van de tijd scheidde zich van de tempeladministratie een afzonderlijk leider (de koning) af met een eigen paleis en eigen grondbezit. Koning en tempel stonden nooit geheel los van elkaar. De koning was de bouwer van tempels en nam deel aan belangrijke rituelen (zie p. 62). Hij bemoeide zich met het beheer van het tempelland en verkreeg daaruit inkomsten. In veroverd gebied werden tempels dikwijls leeggeroofd. In Egypte bestond tempel- en paleisbezit ook, maar was het onderscheid niet altijd gemak- kelijk te maken, omdat de tempel in feite een staatsbedrijf was onder koninklijke leiding. In sommige perioden, zoals tijdens het Nieuwe Rijk, hadden grote tem- pels een hoge mate van economische onafhankelijkheid. Er wordt al meer dan een eeuw gedebatteerd over de vraag of het oude Nabije Oosten een markteconomie kende (waarin handel en prijzen tot stand komen in een vrij verkeer van goederen volgens de wet van vraag en aanbod) of een eco- nomisch stelsel waarin de staat − paleis of tempel − dit alles van bovenaf regelde en vaststelde. Dit systeem wordt nu meestal redistributie-economie genoemd. Het wordt gekenmerkt door een autocratische staat waarin de koning al het land bezit, terwijl het volk in dorpsgemeenschappen woont, van de opbrengst van het land leeft en belasting in natura betaalt aan het paleis, dat deze op zijn beurt weer redistribueert onder gunstelingen (ambtenaren, soldaten, tempels). Er was geen echte markt. De dorpelingen kregen wat ze zelf niet konden produceren door uitwisseling van geschenken en door ruilhandel in het dorp. In het gehele oude Nabije Oosten (inclusief Kreta en Mycene) waren de gro- te paleis- en tempelhuishoudens de motoren van de economie. De oudoosterse economie is wat dat betreft totaal anders dan de klassieke Griekse en Romeinse economie. In het oude Egypte verzamelde de staat via belastingen de landbouwover- schotten van de bevolking en herdistribueerde die in de vorm van toelagen aan priesters en ambtenaren, loon voor de bouwers van de koningsgraven, geschen- ken aan tempels, leden van de hofhouding en de harem, enzovoort. Aan de basis van dit systeem stond de Egyptische boer, die voor zijn dagelijks levensonder-

6.2 ‘Redistributie-economie’ en de markt

71

Deel I  •  Het oude Nabije Oosten

houd van zijn eigen stuk land afhankelijk was en zijn behoeften aanvulde met ruilhandel. Een redistributiesysteem kennen we ook in de Mesopotamische tempel- en paleisdomeinen. In vroegdynastiek Sumerië was de tempel de voornaamste grondbezitter. Een deel van de grond werd geëxploiteerd in eigen beheer, een deel werd toegewezen aan mensen in dienst van de tempel en een deel werd ver- pacht. Mensen in tempeldienst werden beloond met voedselrantsoenen of loon in natura. De tempeldomeinen waren niet alleen landbouwbedrijven. Er waren ook werkplaatsen met gespecialiseerde vaklui in dienst. Langzamerhand werd het paleis steeds belangrijker. Tijdens de derde dynas- tie van Ur (ca. 2100-2000) domineerde de staat het gehele economische leven, inclusief dat van de tempels. De boekhoudingen op kleitabletten van de talrijke plaatselijke bureaus en depots laten zien dat de staat zich met alle terreinen van de economie bemoeide. Maar zelfs in deze periode bestond er privégrondbezit met de erbij horende handel in overschotten. Na de ineenstorting van Ur III nam het belang van particulier grondbezit toe, maar paleis en tempel bleven tot in de Parthische tijd (omstreeks het begin van onze jaartelling) grote grondbezitters. Vooral in het eerste millennium v.Chr. werd de markt steeds belangrijker. Particuliere ondernemers, zoals de familie Egibi in Babylon (zesde eeuw v.Chr.), bezaten uitgestrekte landerijen en hielden zich bezig met handel. Zilver werd het belangrijkste betaalmiddel, ook voor klei- nere transacties en zo werd ruilhandel steeds minder belangrijk (zie ook hierna). Zelfs tempels begonnen zich te specialiseren en voor de markt te produceren; de ene legde zich toe op schapenteelt en productie van wol, de andere op de verbouw van dadels of graan. Conclusie Het model van de redistributie-economie schiet tekort – in zoverre het ervan uitgaat dat al het land privé-eigendom van de koning was, dat handel geregeld werd door internationale verdragen en prijzen vastgesteld waren door de over- heid en dat er dus geen markt was waar goederen vrij verhandeld werden en de prijs bepaald werd door de wet van vraag en aanbod. Markten bestaan echter in vrijwel alle maatschappijen en dus ook in het oude Nabije Oosten. Dat betekent niet dat markten in alle maatschappijen op dezelfde manier functioneren. In de economieën van Egypte en het Nabije Oosten speelden paleizen en tempels een belangrijke rol. Veel mensen leefden van distributies door paleis of tempel. Vergelijkbare instellingen bestonden niet in de Griekse en Romeinse wereld (zie vooral hoofdstuk 10 en hoofdstuk 15). Het is de taak van de historicus uit te zoeken hoe de markt in een bepaalde maatschappij functioneerde. Instituties en waarden verschillen in verschillende samenlevingen. In Mesopotamië en Egypte werden markten in zekere zin be- perkt en geconditioneerd door de (economische) macht van tempel en paleis. De markt in voedsel en roerende goederen was weer vrijer dan de markt voor

72

6  •  Economie en maatschappij

landbouwgrond, waar de ongeschreven regel gold dat het een schande was je voorvaderlijk erfgoed te verkopen aan een buitenstaander. (Zie voor meer infor- matie over dit debat: kader 6.1 en appendix 4.)

Kader 6.1 Eén model voor de economie van het oude Nabije Oosten?

De ‘redistributie-economie’ is in wezen ontleend aan het model van de Aziatische productiewijze, dat opgesteld is door Karl Marx (1818-1883) om de economieën van India en China te kunnen beschrijven, maar dat later ook gebruikt is voor het analyseren van de economie van het oude Nabije Oosten. Marx ging ervan uit dat dit een stilstaand, stagnerend productiesysteem was, zodat in Azië een ontwikkeling zoals die in Europa had plaatsgevonden uitgesloten was. Europa had volgens Marx de volgende drie fasen doorlopen: • de op slavernij gebaseerde maatschappijen van de Grieks-Romeinse oudheid waarin individuele burgers de arbeidskracht van slaven uitbuitten; • de ‘feodale maatschappij’ waarin een grondbezittende aristocratie horigen en aan de grond gebonden lijfeigenen exploiteerde op haar landgoederen; • de ‘kapitalistische maatschappij’ waarin fabriekseigenaren gebruikmaakten van formeel vrije loonarbeiders, het ‘proletariaat’. Dit gedachtegoed werd door verscheidene geleerden opgepakt en verder ont- wikkeld. De Duitse geschiedkundige en sinoloog Karl Wittfogel (1896-1988) was in de jaren 1920 lid van de communistische partij. Toen de nationaalsocialisten in Duitsland aan de macht kwamen (1933) en communisten gingen vervolgen, week Wittfogel uit naar Engeland en vervolgens naar de Verenigde Staten. Toen Stalin in 1939 pacteerde met Hitler, brak Wittfogel met het communisme, maar bleef hij een verdediger van het idee van een Aziatische productiewijze. In zijn Oriental Despotism. A comparative study of absolute power (1957) kwam hij met het concept van een ‘hydraulische maatschappij’. Volgens hem ontwikkelden zich in de rivierlandschappen van Mesopotamië en Egypte – waar productieve land- bouw alleen mogelijk is door uitgekiende irrigatiesystemen – autocratische staten met strak georganiseerde staatsmechanismen, die gedwongen arbeid konden op- leggen om de irrigatiesystemen te onderhouden. Zo kwam de despotische oosterse staat door geografische omstandigheden tot stand. Een andere geleerde die zich bezighield met het idee van de Aziatische productie- wijze en met de structuur van de economie van het oude Nabije Oosten was de Hongaarse antropoloog Karl Polanyi (1886-1964) (zie ook appendix 4). Hij vluchtte in 1938 uit Wenen toen de troepen van Hitler daar binnenvielen en Oostenrijk bij Duitsland ging horen. Hij ging naar Engeland en daarna naar de Verenigde Staten (hij was het langst verbonden aan de Columbia University in New York).

73

Deel I  •  Het oude Nabije Oosten

Hij betoogde dat de moderne markteconomie (ofwel marktmaatschappij) geen ver- schijnsel was dat als het ware in alle tijden van nature bij de menselijke samenleving hoort. De markteconomie zou best eens kunnen verdwijnen. Volgens Polanyi was ‘economie’ geen fenomeen dat los van de structuur van een maatschappij bestu- deerd zou kunnen worden, maar veel meer iets wat verweven was met ofwel inge- bed was in een maatschappij en haar waarden. Polanyi ontwikkelde het concept van de ‘marktloze economie’, die in het oude Nabije Oosten bestaan zou hebben. In zijn visie kwam handel in het oude Nabije Oosten niet tot stand op de vrije markt, maar via onderhandelingen en verdragen tussen staten. Handel werd gedreven door agenten die door staten aangestuurd werden, niet door vrije handelaren. Deze ideeën hebben grote invloed gehad op het denken over de economie in het oude Nabije Oosten en Egypte, en met reden. De koningen hieven inderdaad be- lastingen in natura, die ook weer uitgegeven en herverdeeld werden. Pierre Briant (1940), een oudhistoricus die werkte in Toulouse en Parijs, creëerde de termen ‘tri- butaire economie’ ofwel ‘redistributie-economie’. Het idee dat de koning al het land bezat en zijn koninkrijk als privégrondbezit kon ge- bruiken, wordt nu algemeen verworpen. Bovendien heeft de visie terrein gewonnen dat markten een belangrijke rol spelen in alle economieën, zij het ook op verschil- lende manieren in verschillende tijden en omstandigheden. Paleis en tempel mogen dan in het oude Nabije Oosten belangrijke organisaties geweest zijn, ze hebben niet complete economieën bepaald en moesten rekening houden met vraag en aanbod. Privébezit en private ondernemingen hebben altijd bestaan, zoals blijkt uit het ar- chief van Oud-Assyrische handelaren in Kaneš (achtiende eeuw v.Chr.) en uit eco- nomische teksten uit het Babylonië van de zesde eeuw v.Chr. Het model van de pa- leis- of tempeleconomie is langzamerhand verlaten, al heeft het ook zijn verdiensten gehad. Het oude Nabije Oosten werd gekenmerkt door de aanwezigheid van grote organisaties als tempels en paleizen, en belastingen aan de koningen in natura en arbeid speelden hier een belangrijke rol, maar dat kan niet betekenen dat markten niet bestonden. Markten en geld in de vorm van zilver (monetisering) wonnen aan betekenis in het eerste millennium v.Chr., zoals aangetoond is door het onderzoek van Michael Jursa (1966) in Wenen, maar hadden specifieke kenmerken. Moderne studies op dit terrein worden meer dan voorheen geleid door onderzoek naar de werking, efficiëntie en ontwikkeling van markten, zonder de voor het oude Nabije Oosten zo belangrijke functies van paleis en tempel te verwaarlozen. Steeds meer gaat men onderzoek doen naar de kwesties die ook een rol spelen in andere tijden en plaatsen, zoals de aanwezigheid van groei, de rol van instituties, normen en waarden, de rol van geld en krediet, de mate van monetisering, interventies door de staat, juridische regelingen en praktijken, de rol van de markt.

74

Made with FlippingBook HTML5