Van oerbos tot hooiland

Lange slagen, lange dagen, niet klagen! Nu we weten waar het Kampereilander hooi werd

een lange groene of blauwe jas. De voeten waren in wollen sokken en klompen gestoken. Op het hoofd lag vaak een strohoed of grote pet te rusten. 163 Het gehele proces van hooibouw was tot ver in de negentiende eeuw uitsluitend handwerk en nam daardoor zo’n vijf tot zes weken in beslag. Slag na slag lieten de maaiers bij bosjes de lange grassprieten vallen. De strook gras die ze achter zich lieten werd ook wel een zwad genoemd. Het in zwadden liggende gras werd vervolgens met de hark en de vork gekeerd en geschud: het zogenaamde ‘zwadkeren’. Daarna werd het in regels of ‘zwillen’ bijeengeharkt. Het gras bleef een periode op het land liggen zodat het door toedoen van zon en wind opdroogde en in hooi veranderde. Als er regen werd voorspeld werd het hooi in kleine bultjes gezet. Als het dan na een bui lange tijd droog beloofde te blijven, kon het hooi gemakkelijk weer uit elkaar geschud worden. Tijdens droge zomers werd het hooi als het voldoende gedroogd was meteen in grote bulten of ‘oppers’ gezet. Daarvoor werd er gebruik

gewonnen, en uit welke soorten gras het hooi bestond, wordt het tijd om kennis te maken met de arbeiders, die in de zomermaanden lange dagen moesten maken om het vele werk in het hooiland gedaan te krijgen. Al in juni werden de eerste zeisen tevoorschijn getrokken. Anders dan de lichtgewicht tuingereedschappen van tegenwoordig waren het zware werktuigen met een mes van gebogen staal en een dikke steel van hout met handvaten zo dik als een conservenblik. Ze werden bediend door magere mannen die

de bossen van de Noord-Veluwe voor een aantal achtereenvolgende weken achter zich lieten om in het open polderlandschap voor een paar centen en een goede dagelijkse maaltijd in de hooilanden met zware zeisen te slingeren en met vorken te steken. 162 Eerder waren het ook rondtrekkende arbeiders uit de arme streken langs en net over de Duitse grens die naar de rijke kleigronden trokken om hier het zware werk uit te voeren. Zo’n ‘hannekemaaier’ of ‘poep’ kwam zwaarbepakt: behalve de nodige gereedschappen als een zeis, een paar stokken, een spa en een hark droeg hij een stenen of blikken kruik gevuld met water met zich mee. Over zijn schouder droeg hij een grote zak gevuld met eten voor acht tot veertien dagen: worst, spek, rauwe ham en roggebrood. Verder een schoon hemd en onderbroek, een pot met groene zeep, een paar sokken, een hamertje, een aambeeld en wetstenen waarmee hij de zeis kon slijpen. Bovenop de zak waren vaak nog een paar laarzen vastgebonden. De hannekemaaier zelf droeg

162 Leven en werken op het Kampereiland 181.

163 Maurik 1901, 21.

101

Made with FlippingBook - Online catalogs