Van oerbos tot hooiland

voor hetzelfde stuk binnendijks land 50 gulden huur per jaar vragen. In 1840 was hiervan 20 voer hooi gehaald. ‘Overal waar de zee en de rivier niet zijn buitengesloten, schenken zij rijkdom en zegen en doen zij de opbrengst honderdvoudig toenemen,’ schreef Van Roijen met het kenmerkende optimisme van de landbouwvoormannen van zijn tijd. ‘Als in de winter de IJssel, troebel van vruchtbare deeltjes, woelt tot aan de kruin van de dijken,’ ging hij verder, ‘kan men dit met vette bestanddelen bezwangerde water van boven in het Mastenbroek laten lopen, het over de hele polder laten vloeien en bij Genemuiden een uitweg in het Zwarte Water bieden. Daarvoor zou alleen maar een inlaatsluis nodig zijn. Het is bekend dat de huizen in het Mastenbroek allemaal op terpen staan en van dit water dus geen last zullen hebben. Zo’n bevloeiing zou de schoonste en uitgebreidste zijn in heel Europa. Zij zou klassiek worden in de landbouw en de roem van ons inzicht en bedrijvigheid door het hele land verspreiden. Deze bevloeiing zou per bunder ongetwijfeld 3 voer hooi meer kunnen opleveren. Stel een voer van 500 Nederlandse ponden op 10 gulden, dan is dat per bunder 30 gulden. De polder telt ongeveer 10.000 bunder weide- en hooiland, vermenigvuldigd met 30 betekent dat jaarlijks een bedrag van 300.000 gulden extra.’ Anno 2018 zou die 3 ton van toen staan voor ongeveer 6.5 miljoen gulden ofwel bijna 3 miljoen euro. Maar of dat rendabel zou zijn voor de huidige opbrengsten van het hooi, is een andere vraag. Zelfs als het zou gaan om de hoeveelheden van ruim anderhalve eeuw eerder. Van maaiers, schudders en persers Hooien was eeuwenlang handwerk, maar rond het midden van de negentiende eeuw begonnen de eerste vormen van mechanisatie. Uit Amerika werden door paarden getrokken maaimachines ingevoerd, zowel voor gras als voor graan. Met een maaibalk sneden ze het gewas af. Zonder problemen ging dat niet. De percelen in Nederland waren vaak te klein en de oppervlaktes te weinig egaal, alleen al door de vele molshopen. Bovendien raakten de machines snel verstopt. Later kwamen er ook speciale grasmaaimachines, nog steeds met een maaibalk. Vooralsnog hadden ze weinig succes. Wel werden uit Engeland en Amerika zogeheten ‘hooiharken’ en hooischudders ingevoerd. De laatste waren bedoeld om het drogen te

versnellen. Deze werktuigen waren meer populair dan de grasmaaimachines, maar ook hun aantal bleef beperkt.

In Amerika en Engeland waren in de jaren vijftig van de negentiende eeuw mechanische hooipersen in gebruik, werktuigen die het hooi in balen persten. Het was hierdoor beter te hanteren en nam ook veel minder ruimte in. Een artikel in de Landbouwcourant vestigde er de aandacht op, maar de buitenlandse voorbeelden waren in Nederland nog niet te zien. In 1858 schreef de Overijsselsche Vereeniging tot Bevordering van Provinciale Welvaart, kortweg ‘Welvaart’, daarom een prijsvraag uit om er een te ontwerpen. De beoogde pers zou 500 pond hooi moeten kunnen samenpersen tot één kubieke meter. In eerste instantie bedroeg de prijs 150 gulden, waarbij de gemeenten Kampen, Genemuiden en Kuinre respectievelijk 50, 25 en 15 gulden toezegden en Welvaart 60. Inzenders kwamen er echter niet en daarom werd het bedrag het volgende jaar verhoogd tot 400 gulden. Genemuiden haakte af, maar Kampen kwam met 250 gulden over de brug, Kuinre met 35 en de vereniging zelf met 115. Desondanks kwamen er ook in 1860 geen inzendingen binnen. De pas opgerichte firma G.J Wispelweij uit Zwolle had echter wel een hooipers ontworpen. In Kampen en in (het bij de organisatie van de prijsvraag nog afgehaakte) Genemuiden werden exemplaren daarvan in werking gesteld.

112

Made with FlippingBook - Online catalogs