Van oerbos tot hooiland

halen. Dat was heel normaal. Buren of gewone burgers hielpen vrijwel nooit. Eén keer zat m’n vader heel erg omhoog en vroeg hij een jongen uit de buurt om te helpen met het binnenhalen van het hooi. Na afloop vroeg die jongen daarvoor 25 gulden. Iedereen sloeg toen stijl achterover, want dat was natuurlijk een ongehoord bedrag. Ik zag mijn vader verstrakken, maar verder vertrok hij geen spier. Hij zei: “Mutti, zit er nog wat in de portemonnee?” Dat was het geval, dus betaalde hij keurig 25 gulden. Maar die jongen werd natuurlijk nooit meer gevraagd. Ook als er een koe moest kalven hielpen alle stadsboeren elkaar. Ik weet nog dat ik een keer midden in de nacht wakker werd gepord door m’n vader: “Ga gauw naar de Krolderd!” Dat was Grolleman, een andere stadsboer die woonde in de Raamstraat. Ik moest hem vragen of hij wou komen helpen. De veearts werd er alleen bij gehaald als het écht nodig was. Ik dus in het stikkedonker door Hasselt naar Grolleman toe. De achterdeur was meestal nog open. Grolleman zei: “Het komt goed meissie”, stak een stuk pruimtabak in de mond en ging hij mee. De volgende ochtend stond er een mooi kalf in de schuur. Einde bedrijf M’n ouders hebben doorgeboerd tot eind jaren zestig. Ik was nog niet getrouwd. Toen ze stopten woonde ik nog thuis. Rond die tijd had je het ontwikkelings- en saneringsfonds. Dat was een regeling voor kleine, onrendabele boeren voor wie men geen toekomst meer zag. Zij konden een vergoeding krijgen als ze met hun bedrijf stopten. De aanleiding hiervoor was het plan van Sicco Mansholt, die zich als Eurocommissaris bezighield met de modernisering van de landbouw. Dat speelde al heel wat jaren en was een vast gespreksonderwerp op verjaardagen bij ons thuis. Mijn vader en oom waren beide stadsboer en een andere oom werkte bij een baggerbedrijf. Dus het was altijd twee tegen één. Mijn oom die in loondienst werkte vond mijn vader en mijn andere oom eigenlijk maar kapitalisten. Ze hadden een eigen bedrijf en hadden geld zat, volgens hem. Dat was natuurlijk niet zo. Ik denk dat ze het juist veel minder breed hadden. Maar mijn ouders straalden niet uit dat ze arm waren, ik heb er vroeger nooit wat van gemerkt. We kwamen niks tekort. Op verjaardagen kreeg Mansholt er altijd van langs: “Die gek uit Groningen, die hereboer, wat hij wel niet van plan is. Hij lijkt wel niet goed snik. Hij wil alle kleine boeren de nek omdraaien”. Jarenlang

Met het paard en de mestkar door Hasselt, 30 april 1958. (collectie Moed)

land om in de volle zon het laatste hooi van de oppers bijeen te harken. Het hooizaad ging dan tussen je kleren zitten en dat kriebelde enorm. Als alles klaar was mochten we altijd boven op het voer hooi zitten. M’n ouders zaten dan op de disselbak. Langzaam bracht Mina ons dan naar de hooiberg op de Viltkoele. Het hooi lossen in de hooiberg was zwaar werk! Mijn vader stak het hooi op en mijn moeder stond boven in de berg om te zorgen dat hij netjes werd gevuld. Daar moest je handigheid in hebben, want voor je het wist zakte het hooi scheef. Als de berg al wat hoger was dan stak m’n vader het hooi op, stond m’n moeder in het vanggat en moest ik bovenin de berg alles mooi verdelen. M’n vader bleef maar hooi opsteken en ik moest maar zien waar ik het kwijt kon. Later haalde m’n vader iedere week met paard-en-wagen een vracht hooi vanaf de Viltkoele naar huis in de Hofstraat. Dat werd opgeslagen op de zolder boven de koeienstal. Dan had hij de hele week voer voor de koeien. Hulp Als het heel druk was of er kwam slecht weer aan, dan hielpen de boeren elkaar over en weer om het hooi zo snel mogelijk binnen te

148

Made with FlippingBook - Online catalogs