Van oerbos tot hooiland

pachtvoorwaarden te staan dat de boeren toestemming moesten vragen om kunstmest te gebruiken. Aanvankelijk bleven de goede grassoorten nog wel bestaan, maar na de oorlog, en zeker vanaf de jaren zestig, werd er steeds meer land gescheurd. Zodra dat was gebeurd kwam er meestal Engels raaigras en beemdlangbloem in. Dat zijn wel goede grassoorten, maar die doen het ook goed in Mastenbroek en Kamperveen. Het eigen karakter van het Kampereilander gras ging daarmee verloren. Kampereilander hooi

op het land en ook niet in de gebouwen. Als je ging investeren en je verbeterde je land of je opstallen dan liep je het risico dat je buurman, of wie dan ook, op je boerderij ging bieden want die zag er zo netjes uit. Maar intussen had jij de kosten gemaakt. Op het Kampereiland was het dus eigenlijk maar een sobere boel. Rond 1900 veranderde dit wel iets, maar de situatie was voor de boeren niet ideaal. Het was dus het makkelijkst om een stuk of 20-25 koeien te houden en voor de rest hooi te verbouwen. Dat hooi leverde dan wel wat minder geld op dan de koeien, maar je had er minder onkosten op en je kon het op elk moment weg doen. Die hele pachtsituatie was voor de boeren de drijfveer om het hooi zoveel mogelijk te verkopen. De meeste boeren hadden drie hooibergen: de paardenberg, de koeberg en de kleine berg. In de koeberg zat het beste hooi, dat hielden de boeren zelf. Dat was voor de koeien. De paarden moesten wat grover hooi hebben. Dat eiwitrijke hooi was helemaal niet goed voor een paard. En er mocht ook nooit schimmel in zitten. Een koe kon wel schimmelhooi eten. Dan gaf hij bijna geen melk, maar hij ging er niet aan kapot. Een paard werd er echt ziek van. Een enkele boer had maar liefst vier hooibergen, en soms kwam er dan nog een hooimijt bij te staan. Zoveel hooi was er toen. Hooitijd Bij de eerste snede was iedereen op het Kampereiland aan het hooien. Het was zwaar werk, maar ik hield er wel van. Vanaf m'n zeventiende hielp ik volop mee. M’n vader had een vaste arbeider en m’n moeder ging 's middags met het paard en de harkkeerder het land over. 's Ochtends was ze in huis bezig. Het dienstmeisje moest ook helpen op het land en dan was er nog zeven weken lang een hooier van elders. Soms waren dat arbeiders of kleine boeren van de Veluwe die na de zomer in de polder of in de akkerbouw gingen werken. Ze werkten in het hooi en hielpen na de tijd ook met het uitrijden van de vaste mest. Daarna gingen ze weer weg. De hooitijd was altijd erg druk. Je begon ’s ochtends om half vijf met melken of grasmaaien en als het dreigde te gaan regenen moest je soms door tot elf uur ’s avonds. Als het vijf dagen achtereen droog was kon je hooien. Na het zwillen maakte je oppers met behulp van een teemplank. Die plank werd voortgetrokken door een paard, zodat het hooi werd opgeschoven. Wanneer je genoeg had, gooide je het over de kop. Dan had je een ruwe opper. Als het goed, vast weer was en je moest 2 of 3 bunder hooien, dan liet je het zo liggen en ging je laden.

Dat er op het Kampereiland zoveel gehooid werd had te maken met de pacht. Vanaf de vijftiende eeuw had je op het Kampereiland tienjaarlijkse pacht. Vanaf 1898 werd dit vijfjaarlijkse pacht, maar in de tijd van mijn opa was het nog tien jaar. De boeren pachtten dan een erf, maar hadden niet de zekerheid dat ze het tien jaar later opnieuw konden pachten. Investeringen werden er dus bijna niet gedaan, niet Fig. x. Een echtpaar poseert trots voor hun goed gevulde hooiberg. Het hooikanon staat nog tegen de berg aan. (collectie Zwier Stoel, fototheek Kampereiland)

158

Made with FlippingBook - Online catalogs