Millieu Compact 2014#6

milieu

compact

Goed woon- en leefklimaat en Activiteiten- besluit milieubeheer Bij besluit van 20 februari 2013 heeft de raad van de gemeente Leek het bestemmingsplan “Tolbert” vastgesteld. Appellant, die op het perceel [locatie 1] woont en er een paardenhouderij exploiteert, stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mo- gelijkheid om op het nabijgelegen perceel [locatie 2] (ongenummerd) woningen te bouwen. Appel- lant voert aan dat bij de gewenste woningen geen sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Onbetwist is dat het plandeel voor de gewenste woningen op het perceel [locatie 2] (on- genummerd) binnen de in artikel 3.117, lid 1 van het Activiteitenbesluit genoemde afstand ligt. In- dien de afstand tussen een inrichting die onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit valt en een burgerwoning minder bedraagt dan de af- stand in het Activiteitenbesluit, mag niet zonder meer worden aangenomen dat bij die woning een goed woon- en leefklimaat kan worden gegaran- deerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2012 in zaak nr. 201012079/1/R2. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de raad heeft toegelicht van deze afstand niet te wil- len afwijken, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van het plandeel waartegen het beroep zich richt, wat geur betreft, geen goed woon- en leefklimaat zou zijn gewaarborgd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kun- nen afzien van het opnemen van de door appellant gewenste bouwmogelijkheid voor woningen op het perceel [locatie 2] (ongenummerd). Het betoog faalt. zie www.RaadvanState.nl; ABRS 05-02-2014, nr. 201304628/1/R4 Relativiteitsvereiste bij beroep op Flora- en faunawet Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de raad van de ge- meente Nieuwegein het bestemmingsplan “Wind- park Nieuwegein” vastgesteld. Appellanten voeren aan dat uit onderzoek volgt dat de voorziene wind- turbines leiden tot aanvaringsslachtoffers onder vleermuizen. De raad stelt dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht in de weg staat aan vernietiging van het plan wegens strijd met de Flo- ra- en faunawet. De percelen van appellanten zijn gesitueerd ten oosten van het plangebied op een afstand van onderscheidenlijk ongeveer 1.400 m en ruim 600 m. Het betoog van appellanten strekt

tot vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege de omstandigheid dat de realisatie van de voorziene windturbines leidt tot overtreding van de verbods- bepaling van artikel 9 van de Flora- en faunawet en dat daarvoor geen ontheffing kan worden verleend. Het plan maakt vijf windturbines mogelijk. Gelet op de in 3.5 genoemde afstanden tussen de voorziene windturbines en de percelen van appellanten kan niet worden aangenomen dat de gevreesde effec- ten van de windturbines voor vleermuizen de kwa- liteit van de directe leefomgeving van appellanten zullen aantasten. De enkele stelling van appellan- ten dat zij vanwege een ander windpark minder vleermuizen in hun tuinen signaleren dan voorheen is daartoe onvoldoende. De conclusie is dat geen duidelijke verwevenheid is komen vast te staan van het individuele belang van appellanten bij het be- houd van een goede kwaliteit van hun directe leef- omgeving met het algemene belang dat artikel 9 van de Flora- en faunawet beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken norm van de Flora- en faunawet kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van appellan- ten. Het vorengaande betekent dat het betoog van appellanten over de benodigde ontheffing van de verbodsbepaling van artikel 9 van de Flora- en fau- nawet ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. zie www.RaadvanState.nl; ABRS 05-02-2014, nr. 201306797/1/R6 Gevolgen inrichting buiten Nederland Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college van GS van Limburg Enci een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprich- ten en in werking hebben van een inrichting voor klinker- en cementproductie gelegen aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht alsmede een revisie- vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de activiteiten in de groe- ve verleend. Het college betoogt dat het beroep van de gemeente Riemst niet-ontvankelijk dient te wor- den verklaard, nu zij geen zienswijze over het ont- werp van het besluit van 5 januari 2010 naar voren heeft gebracht en ook geen beroep tegen dat be- sluit heeft ingesteld. De gemeente Riemst betoogt onder meer dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze over het ontwerp van het besluit van 5 januari 2010 naar voren heeft gebracht en niet eerder beroep tegen dit besluit heeft ingesteld, nu haar het ontwerpbesluit en het

15

Made with