Herman Veenker, Henderien Steenbeek, Marijn van Dijk en Paul van Geert - Talentgerichte ontwikkeling op de basisschool

3 Een dynamische visie op talent

wijscontext waarbinnen talent tot uitdrukking komt. Een leerkracht heeft niet meer informatie voorhanden dan het huidige gedrag van een leerling in verschil- lende situaties. Soms heeft hij aanvullende kennis over het verleden van de leer- ling. Hij kan echter niet in de toekomst kijken om te weten welke gedragingen zich verder gaan ontwikkelen. Dit betekent dat de leerkracht vanuit de huidige situatie talentvol gedrag moet kunnen stimuleren. In termen van de eerdergenoemde ta- lententuin moet een leerkracht de zaden zaaien en de resultaten daarvan koeste- ren, wat deze ook zijn. Dit betekent ook dat leerkrachten zich niet zouden moeten richten op het identificeren van kinderen met veel (of minder) talent. In plaats daarvan moeten ze zich richten op de mogelijkheden in ieder kind. Wij definiëren talent als ‘het vermogen van een kind tot hoge ontwikkeling op een specifiek gebied te komen’. We definiëren talent dus als domeinspecifiek, dat wil zeggen dat het gaat over een specifiek inhoudsgebied. Dit kan gaan over we- tenschappelijk redeneren, taal, muzikale vaardigheden, kunst et cetera. Er bestaat niet zoiets als ‘algemeen talent’. Talent wordt verder gekenmerkt door: ā ā een hoog leerpotentieel op het betreffende gebied; ā ā het vermogen om aan de omgeving een hoge kwaliteit van ondersteuning en hulp te ontlokken ; ā ā een grote ‘diepte van verwerking’ ; ā ā constructie van nieuwe verklaringen en handelingen ; ā ā een hoge waargenomen leercompetentie ; ā ā een sterke betrokkenheid en neiging tot exploreren; ā ā een positieve waardering voor de nieuwheid van de ontdekkingen. Onze definitie bevat een aantal kwalificaties als ‘hoog’, ‘groot’, ‘sterk’. Deze hebben geen absolute maar een relatieve betekenis. ‘Hoog’ wordt bijvoorbeeld gezien als hoog in vergelijking met iets anders. De vraag is nu: in vergelijking met wat? Als we zeggen dat iets relatief gezien ‘groot’ of ‘hoog’ is, waarmee vergelijken we het dan? Vergelijken we dan leerlingen met elkaar? Of vergelijken we kennis/vaardigheids- domeinen met elkaar? Of vergelijken we momenten in de tijd? In de eerste plaats kunnen we een vergelijking maken tussen leerlingen: heeft de ene leerling ‘er meer van’ dan de andere? Hoe kunnen we juist die leerlingen ‘spotten’ die relatief veel talent hebben? Deze benadering is normatief . Een indivi- duele leerling wordt dan vergeleken met een groep of groepsgemiddelde. Wanneer we een leerling vergelijken met zichzelf hebben we het over verschil- len binnen leerlingen. Deze benadering is ipsatief . Het gaat er dan niet om ‘de sterke kanten van elke leerling’ te ontdekken (bijvoorbeeld de ene leerling is goed in rekenen, de andere in sport). Het idee is te kijken onder welke omstandigheden deze specifieke leerling optimale prestaties laat zien. Welke contexten zorgen er-

66

Made with