112
WERKTUIGBOUWKUNDE
R
= reflectie
• De beoordelaar kan vragen waaruit blijkt (gerelateerd aan de prestatie-indica-
toren) dat je tijdens je competent hebt gehandeld.
• De beoordelaar kan vragen hoe je kennis en vaardigheden hebt ingezet.
• De beoordelaar kan vragen hoe je op de ingebrachte situatie terugkijkt.
• De beoordelaar kan vragen wat je sterk vindt van jezelf als je terugkijkt naar de
beschreven situaties.
•
De beoordelaar kan vragen waar je nog ontevreden over bent.
• De beoordelaar kan vragen wat anderen vonden van de resultaten.
T
= toepassing
• De beoordelaar kan vragen hoe je de getoonde
competenties in andere situaties zal toepassen.