![Show Menu](styles/mobile-menu.png)
![Page Background](./../common/page-substrates/page0038.png)
37
a.
Onderwerp
van de boodschap
Doel
van de boodschap
Thema(‘s)
van de boodschap
Waarover ga ja als zender iets zeggen?
Wat wil je als zender bereiken met deze
boodschap?
Wat wil je als zender over dit onderwerp
zeggen als je rekening houdt met het
doel?
b.
Publiek: de ander(en)
Publiek: jij zelf
Wie is de ontvanger van de boodschap?
Bij wie wil je als zender je doel bereiken?
Wat kun je zeggen over de ontvanger?
Welke voorkennis heeft de ontvanger?
Welke taal moet ik toepassen?
Wie is de zender van de boodschap?
Wat kun je over de zender zeggen?
c.
Consequenties (gevolgen)
Welke informatie moet ik in de bood-
schap zetten?
Welk onderwerp moet de boodschap
hebben?
Hoe houd ik het beste rekening met de
ontvanger van mijn boodschap?
d.
Medium: (welk communica-
tiemiddel?)
Conventies: (spel)regels
Met welk communicatiemiddel kan ik
mijn boodschap het beste overbren-
gen?
Welke regels moet ik voor dit communi-
catiemiddel toepassen?
e.
Opbouw van de boodschap
• Inleiding
• Kern
• Slot
Hoe bouw ik de boodschap zo logisch
mogelijk op? Welk bouwplan maak ik
voor mijn boodschap?
f.
Ruis:
Storingen in het overbren-
gen van de boodschap
Wat zou storend kunnen werken op het
overbrengen van mijn boodschap?
Wat kan misverstanden opleveren?