milieu
compact
12
en beton, te Papendrecht. Op grond van artikel
45 van deWet geluidhinder zijn voor de woningen
Frederik van Eedenstraat 1 en 2 MTG-waarden
(maximaal toegestane geluidbelasting) vastgesteld
van onderscheidenlijk 52 en 53 dB(A). Wat
betreft de gestelde overschrijding van de MTG-
waarde voor de woning Frederik van Eedenstraat
1 overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling
heeft eerder overwogen dat bij de berekening
van de geluidbelasting op de zonegrens van een
gezoneerd industrieterrein bepalend is welke
geluidruimte de bestaande inrichtingen op het
terrein op grond van de geldende vergunningen
en algemenemaatregelen van bestuur als bedoeld
in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer toekomt
(uitspraak van 23 december 2005 in zaak nr.
200508711/3 waarbij tot dezelfde conclusie is
gekomen als in de uitspraak van de voorzitter van
17 november 2005 in zaak nr. 200508711/1). De
Afdeling acht in lijnmet dit uitgangspunt, dat bij de
berekening van de geluidbelasting op de woning
Frederik van Eedenstraat 1 voor de inrichtingen
van IV-Holding B.V. en Caldic isolatietechniek
B.V. dient te worden uitgegaan van de voor deze
bedrijven geldende maatwerkvoorschriften en
niet van de in het Activiteitenbesluit milieubeheer
gestelde geluidgrenswaarden. Dit is ook in
overeenstemming met de Wet milieubeheer die
niet toelaat dat rekening wordt gehouden met
mogelijke toekomstige ontwikkelingenwaarvan niet
vaststaat dat zij redelijkerwijs te verwachten zijn.
Niet in geschil is dat wanneer bij de beoordeling of
wordt voldaan aan de MTG-waarden, de gestelde
maatwerkvoorschriften voor de inrichtingen van IV-
HoldingB.V. enCaldic isolatietechniekB.V. worden
betrokkendeMTG-waardevoor dewoningFrederik
van Eedenstraat 1 niet wordt overschreden. Het
college heeft gelet hierop de vergunning ten
onrechte op grond van artikel 8.10, tweede lid,
van de Wet milieubeheer geweigerd voor zover
het de overschrijding van de MTG-waarde voor
de woning Frederik van Eedenstraat 1 betreft.
zie
ABRS 05-02-2014,
nr. 201112690/1/A4
Dwangsomwegensuienof uienschillen in
weilanden
Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het college
van BenW van Nieuwkoop aan appellant een last
onder dwangsom opgelegd wegens het hebben,
opslaan of verspreiden van uien of uienschillen in
een aantal weilanden. Bij besluit van 19 november
2012 heeft het college het besluit onder wijziging
van de wettelijke grondslag en verbetering van de
motiveringgehandhaafdenuitgebreid. Bij uitspraak
van 17 april 2013 heeft de rechtbank het door
appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deverbodsbepalingvanartikel 10.2, tweede lid, van
de Wet milieubeheer is op grond van artikel 22.1,
tiende lid,vandiewetslechtsdannietvan toepassing
voor zoverbij of krachtensdeKaderwet diervoeders
ten aanzien van dezelfde gedraging voorschriften
zijn gesteld. Nu bij of krachtens de Kaderwet
diervoeders geen voorschriften zijn gesteld omtrent
de door het college geconstateerde gedraging van
appellant, het storten vanuienenuienschillen inde
weilanden, staat artikel 22.1, tiende lid, van deWet
milieubeheer, anders dan appellant heeft betoogd,
ernietaan indewegdathet collegede lastopartikel
10.2, eerste lid, van die wet heeft gebaseerd. Dat
het bedrijf waarvan appellant de uien verkrijgt, naar
hij stelt, voldoet aandebij of krachtensdeKaderwet
diervoeders gestelde criteria, is voor het antwoord
op de vraag of artikel 10.2, tweede lid, van de
Wet milieubeheer van toepassing is niet relevant.
De enkele stelling van appellant dat de uien en
uienschillen ook eenmeststof kunnen zijn in de zin
van de Meststoffenwet, wat daar ook van zij, kan
niet leiden tot het oordeel dat artikel 10.2, eerste lid,
van deWet milieubeheer op grond van artikel 22.1,
negende lid,vandiewetnietvan toepassing is, reeds
omdat appellant de uien en uienschillen niet als
meststoffen heeft toegepast, maar als diervoeder.
zie
; ABRS 05-02-2014,
nr. 201304822/1/A4
Handhavendoptreden tegenpeilverlaging in
polder ReeuwijkenSluipwijk
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft de staatssecretaris
van ELI, thans EZ, het verzoek van de KNNV om
handhavend op te treden tegen de peilverlaging
in het deel van de polder Reeuwijk en Sluipwijk
aangeduid als blok 2, afgewezen. Bij besluit van
7 maart 2011 heeft de staatssecretaris opnieuw
besluitend het door de KNNV gemaakte bezwaar
gegrond verklaard wat de groene glazenmaker, de
bittervoorn en de kleine modderkruiper betreft en
voor het overige ongegrond verklaard, alsmede het
Hoogheemraadschap Rijnland een last opgelegd
tot het verrichten van bepaalde handelingen. Bij
uitspraak van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank
het door de KNNV ingestelde beroep ongegrond
verklaard. Ingevolge artikel 112, eerste lid, van de
Ffw is de minister bevoegd tot oplegging van een