Millieu_Compact#7 - page 14

milieu
compact
14
betoncentrale. Hetgeen de Rivierendriesprong
aanvoert leidt niet tot het oordeel dat het college
niet in redelijkheid naar aanleiding hiervan heeft
kunnen besluiten de vergunning te weigeren. Dat,
zoals de Rivierendriesprong stelt, uit de door haar
genoemde bepalingen van de Wet milieubeheer
volgt dat een milieuvergunning niet kan worden
geweigerd vanwege het ontbreken van een
bouwvergunning, doet niet af aan de bevoegdheid
van het college op grond van artikel 8.10, lid 3 van
deWmdevergunning teweigerenwegensstrijdmet
het bestemmingsplan.Daarnaast zijn inartikel 8.10,
lid 3 van de Wet milieubeheer geen voorwaarden
gesteld voor het weigeren van de vergunning
wegens strijdmet het bestemmingsplan. Er is geen
aanleiding voor het oordeel dat de overschrijding
van de bouwhoogte geen weigeringsgrond
als bedoeld in artikel 8.10, lid 3 van de Wet
milieubeheer kan zijn. De beroepsgrond faalt.
zie
ABRS 12-02-2014,
nr. 201112690/1/A4
Belangenbetrokkenbij verleningvergunning
Ontgrondingenwet
Bij besluit van 15 maart 2013, kenmerk
01045297, heeft het college van gedeputeerde
staten van Fryslân een vergunning krachtens de
Ontgrondingenwet verleend aan de Vereniging van
Eigenaren (VVE)ParkEysingastate II.Niet ingeschil
isdat deafkalvingvandeoever vanhet perceel van
appellant een proces is dat reeds jaren plaatsvindt.
Appellant heeft noch met zijn beroepschrift, noch
ter zitting aannemelijk gemaakt dat de afkalving
van de oever van zijn perceel een direct gevolg
is van de uitgevoerde ontgronding, waarvoor bij
het bestreden besluit een vergunning is verleend.
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat
bij deuitvoering vandeontgrondingdebeschoeiing
langs de oever van zijn perceel is verwijderd. In het
aangevoerde ziet de Afdeling gelet daarop geen
aanleiding voor het oordeel dat het college zich
niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat de vergunde ontgronding geen schade
aan het perceel van appellant heeft toegebracht.
De Afdeling ziet daarom evenmin aanleiding voor
het oordeel dat het college ten onrechte geen
voorschrift aan de vergunning heeft verbonden ter
bescherming van de oever van het perceel van
appellant.Tenaanzienvanhet betoogvanappellant
dat als gevolg van de ontgronding met grotere
schepenengroteresnelhedengevarenkanworden,
waardoor afkalving van de oever van zijn perceel
plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat appellant
terecht stelt dat ingevolge artikel 3, tweede lid van
de Ontgrondingenwet belangen betrokken bij de
herinrichtingvandeontgrondeonroerendezakenen
de aanpassing van de omgeving van de ontgronde
onroerende zaken dienen te worden betrokken bij
het verlenen van een ontgrondingsvergunning.
De belangen waarop appellant zich in dit verband
beroept, dienen echter te worden aangemerkt als
belangen die zien op het gebruik van de ontgronde
onroerende zaak na afloop van de ontgronding en
niet alsbelangendiezienopdeherinrichtingvande
ontgronde onroerende zaken of de aanpassing van
de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling,
bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2005 in
zaak nr. 200502407/1, kunnen bezwaren over het
gebruikvandebetreffendepercelenofwatergangen
na afloop van de ontgronding niet worden
meegewogen bij de beoordeling van het besluit
waarbijeenontgrondingsvergunning isverleend.Het
betoog van appellant met betrekking tot de invloed
vanhet scheepvaartverkeeropdewatergangophet
afkalvenvandeoevervanzijnperceel,dientdaarom
in deze procedure buiten beschouwing te blijven.
zie
; ABRS 12-12-2014,
nr. 201303782/1/R4
Bestemmingsplanwoningbouw engeurhinder
papierfabriek
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de raad van
de gemeente Coevorden het bestemmingsplan
“Gramsbergerstraat
Coevorden”
vastgesteld.
Smurfit exploiteert een papier-/kartonfabriek die is
gelegenopeenafstand vanongeveer 40m vanhet
plangebied. Smurfit kan zichniet vinden inde inhet
planvoorzienewoningbouwenvreest voor klachten
van de toekomstige bewoners. Smurfit voert aan
dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende
rekening is gehouden met het nationale stank/
geurbeleid, zoals weergegeven in de Herziene
Nota Stankbeleid van het ministerie van VROM uit
1994 en de brief rijksbeleid geur van de minister
van VROM van 30 januari 1995. De Afdeling stelt
vast dat de raadheeft getoetst aandecriteriauit het
rijksbeleid. InhetgeenSmurfitheeftaangevoerd,ziet
deAfdelinggeenaanleiding voor het oordeel dat de
raad zich daarbij niet in redelijkheid op het rapport
heeftmogenbaseren.DestellingvanSmurfitdathet
rapport alleen is gestoeld op een klachtenanalyse
is feitelijk onjuist, nu meerdere aspecten zijn
betrokken in het onderzoek en uit het onderzoek
1...,4,5,6,7,8,9,10,11,12,13 15,16,17,18,19,20,21,22,23,...24
Powered by FlippingBook